Verordeningen en vergunningen
De gemeente heeft naast en in combinatie met de wettelijke handhavingsmogelijkheden een scala aan lokaal vastgestelde instrumenten om te kunnen beïnvloeden welke bedrijvigheid zich waar en onder welke voorwaarden in de gemeente vestigt.

Ook indien eigenaren of huurders zich niet aan de vastgelegde regels houden, kan hiertegen worden opgetreden en kunnen ongewenste situaties ongedaan gemaakt worden. Deels kunnen deze mogelijkheden zelfstandig worden gebruikt en deels kunnen zij in combinatie met elkaar worden ingezet.
Op lokaal niveau kan een gemeente gebruikmaken van verschillende vergunningen en verordeningen. Niet al deze verordeningen en vergunningen zijn in elke gemeente hetzelfde geregeld en niet elke gemeente zal van al deze vergunningen en verordeningen gebruikmaken; op dit gebied bestaat lokale autonomie.
Op grond van artikel 149 Gemeentewet stelt de gemeenteraad in het belang van de gemeente de verordeningen op. In samenhang met artikel 108 Gemeentewet vormt dit artikel de juridische basis van de gemeentelijke autonomie om zelf regels vast te stellen in het belang van de gemeentelijke huishouding. Bij het vaststellen moet rekening worden gehouden met de juridische bovengrens (hogere regelgeving) en de juridische ondergrens (de privacy van de burger).
De Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is bij uitstek de gemeentelijke verordening waarin de gemeenteraad zijn eigen regelgeving op basis van de gemeentelijke autonomie heeft opgenomen.
De bevoegdheid om eigen regelgeving vast te stellen, neemt niet weg dat veel gemeenten hun APV hebben gebaseerd op de model-APV van de VNG. In de APV is dus vastgelegd welke algemene vergunningen en bepalingen er in een gemeente van kracht zijn. Daarnaast zijn er tal van bepalingen niet in de APV, maar in andere verordeningen opgenomen.
Gemeenten kunnen ervoor kiezen bepaalde branches vergunningplichtig te maken via de APV. Dit maakt het voor de gemeente mogelijk om vergunningplichtige branches te screenen.
Zo nodig kan de vergunning worden geweigerd of ingetrokken. Met een vergunningstelsel kan ook wildgroei van bepaalde branches voorkomen worden door een maximum te hanteren. Een vergunning zal slechts worden afgegeven met inachtneming van de regelgeving en het geformuleerde beleid daarover.
Indien een gemeente de invoering van een vergunningsstelsel voor een bepaalde branche overweegt, moet daar allereerst voldoende aanleiding voor zijn. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van enige vorm van overlast. Indien er in een gemeente sprake is van concrete overlast en problemen met de openbare orde verband houden met de aanwezigheid van bijvoorbeeld belwinkels, kunnen er nadere regels gesteld worden ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de handhaving van de openbare orde.
Een aanvraag voor een vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
- de exploitant of beheerder niet voldoet aan bepaalde gedragseisen;
- de vestiging of exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan;
- verboden middelen in de inrichting ter verkoop worden aangeboden;
- de huishouding van de gemeente in het geding is. Denk aan de handhaving van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de bescherming van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de verkeersvrijheid en -veiligheid, de gezondheid of de zedelijkheid.
Op grond van een lokale vergunningplicht in de APV kan een Bibob-toets worden gedaan. Bij de vergunningplicht op grond van de APV moet een duidelijke begripsafbakening worden geformuleerd. Er is een duidelijke definitie van de betreffende branche nodig die in de APV kan worden opgenomen. Zo kan bijvoorbeeld in het geval van growshops worden voorkomen dat de detailhandel die kweekbenodigdheden verkoopt (zoals tuincentra) eveneens onder de vergunningplicht valt.
De gemeente kan in haar beleid bepalen dat een exploitatievergunning periodiek opnieuw moet worden aangevraagd. Dit betekent wel dat gemeenten voldoende capaciteit moeten vrijmaken voor handhaving en toezicht op de exploitatievergunningen.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening, stelt de gemeenteraad bestemmingsplannen vast voor het grondgebied van de gemeente. In een bestemmingsplan geeft de gemeente de bestemmingen aan van de gronden en gebouwen. Zo hebben gemeenten de mogelijkheid om een ruimtelijk vestigingsbeleid met betrekking tot bepaalde bedrijvigheid te voeren.
Het bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen:
- een toelichting, waarin het plan wordt verduidelijkt
- een plankaart, die de precieze bestemming aangeeft
- de voorschriften die de regels beschrijven die voor die bestemming moeten worden aangehouden.
Als een gemeente in haar bestemmingsplannen niets heeft geregeld over bijvoorbeeld smartshops, zal de vestiging hiervan in percelen met de bestemming winkel, detailhandel et cetera in principe moeten worden toegestaan. In panden waar een andere bestemming op rust, zoals wonen of kantoren, zijn smartshops niet toegestaan.
Indien het feitelijk gebruik van een pand strijdig is met het bestemmingsplan, biedt de Wet ruimtelijke ordening de gemeente de mogelijkheid om over te gaan tot aanzegging van bestuursdwang of tot oplegging een dwangsom op basis van artikel 125 Gemeentewet om het gebruik in overeenstemming met de bestemming te brengen.
Door aanpassing van de bestemmingsplannen heeft de gemeente ook de mogelijkheid een ruimtelijk vestigingsbeleid te voeren. Bijvoorbeeld het ‘weg bestemmen’ van ongewenste economische activiteiten. Dit kan door in het bestemmingsplan op te nemen dat er geen nieuwe vestigingen meer bij mogen komen.
Er kan ook voor gekozen worden om een beheersverordening vast te stellen. Dat is een verordening voor een bepaald gebied waar de komende periode (meestal tien jaar) geen ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien.
De beheersverordening komt dan in de plaats van een bestemmingsplan. In deze verordening wordt het beheer van het gebied overeenkomstig het bestaande (planologische) gebruik geregeld. In de beheersverordening wordt vastgelegd welk gebruik van panden de gemeente toelaatbaar vindt.
Hiervoor wordt per pand onderzocht of het gebruik van dit pand overeen komt met hetgeen op grond van het bestemmingsplan al is al toegestaan. Zo wordt ook illegaal gebruik van panden opgespoord. De gemeente maakt een afweging of ze het illegale gebruik wil legaliseren of beëindigen. Het resultaat hiervan wordt opgenomen in de beheersverordening.
De overheid vindt dat schaarse woningen evenwichtig en rechtvaardig verdeeld moeten worden. Daarom heeft het parlement in 1993 de Huisvestingswet aangenomen. Uitgangspunt van deze wet is de vrije vestiging van burgers.
Tegelijkertijd geeft de wet gemeenten de mogelijkheid om regels te stellen aan de verdeling van de woonruimte. Een van de middelen die gemeenten daarbij ter beschikking staan, is de huisvestingsvergunning.
De huisvestingsvergunning kan bijvoorbeeld worden ingetrokken wanneer er bij een huurder een illegaal pension wordt aangetroffen. De gemeente heeft vervolgens de bevoegdheid om zelf de woning toe te wijzen aan huurders die voor een distributiewoning in aanmerking komen.
De eigenaar wordt op deze manier het recht ontnomen zelf zijn huurders uit te zoeken. Zo kan een einde worden gemaakt aan de illegale verhuurpraktijken van de eigenaar.
Als in of aan woningen installaties of constructies worden aangebracht die niet aan de voorschriften voldoen, kunnen deze overlast of gevaar veroorzaken bij bewoners, bezoekers, gebruikers en omwonenden. In het kader van de Woningwet, het Bouwbesluit en de Bouwverordening kunnen gemeenten eenvoudige overtredingen aanpakken met bestuursdwang en een dwangsom.
Dit zijn in verhouding zware middelen. Bovendien zijn sommige overtredingen onomkeerbaar en hebben bestuursdwang of een dwangsom soms geen effect (bijvoorbeeld bij illegaal slopen).
Met de Wet Bibob is het ook mogelijk om de bouwvergunning te weigeren of in te trekken. De Wet Bibob geldt in dit verband ook voor personen die redelijkerwijs met de aanvrager van de bouwvergunning gelijk kunnen worden gesteld. Bijvoorbeeld als het om de financier van een project gaat. De overdracht van de vergunning is in de Woningwet aangepast, zodat ook de nieuwe vergunninghouder voor een Bibob-toets in aanmerking kan komen.
ot 1 juni 2003 was het uitsluitend mogelijk milieuvergunningen te weigeren of in te trekken indien dit in het belang van het milieu was. Denk aan gevallen van milieucriminaliteit waarbij buiten de reikwijdte van de vergunning afval illegaal gedumpt wordt.
Provincies en gemeenten kunnen met behulp van de Wet Bibob nu ook voorwaarden stellen aan de integriteit van aanvragers/houders van milieuvergunningen.
Strafbare feiten die de gemeente of provincie door weigering of intrekking van de milieuvergunning wenst te voorkomen, hoeven nu niet meer direct in verband te staan met het milieu. Wel moet het gaan om delicten die door middel van een milieuvergunning mogelijk worden.
Voorbeeld
Een autosloperij kat, met gebruikmaking van de milieuvergunning, gestolen auto’s om. Deze worden van chassisnummers uit sloopwrakken voorzien. Een dergelijk delict bood vóór het bestaan van de Wet Bibob geen grond om een vergunning te weigeren of in te trekken. Een gestolen auto is immers niet slechter voor het milieu dan een niet-gestolen auto.
Sommige gemeenten of regio’s gaan verder, door ook niet-vergunningsplichtige panden, exploitanten of bedrijven aan te pakken. Hierbij kan gedacht worden aan uitzendbureaus, kapperszaken en cadeauwinkels.
Wanneer het vermoeden bestaat dat dergelijke bedrijven worden gebruikt voor criminele doeleinden (bijvoorbeeld het fingeren van omzet om geld te ‘witten’ dat met criminele activiteiten is verkregen), kan beleid worden vastgesteld om deze toch te screenen. Ook zakelijke dienstverleners als advocatuur, notariaat, accountancy en makelaardij kunnen in de screening worden betrokken.
Daarbij wordt, op basis van gegevens waarover bijvoorbeeld de politie, de Belastingdienst en de afdeling Burgerzaken beschikken, beoordeeld of het pand wordt gebruikt voor het faciliteren van criminele activiteiten. Als op grond van de screening vermoed wordt dat er sprake is van criminele activiteiten, worden afspraken gemaakt over de aanpak daarvan.
Ook bij deze aanpak is de samenwerking met de partners cruciaal. Binnen de mogelijkheden van het privacyreglement kunnen Openbaar Ministerie, politie, de Belastingdienst, FIOD en SIOD, gemeente en provincie gezamenlijk de bij hen beschikbare informatie analyseren en bepalen welke partners bepaalde problemen aanpakken.
Een convenant waarin al deze afspraken zijn vastgelegd, is hierbij onmisbaar. Let wel: het maken van afspraken via convenanten binnen de beperkingen van het privacyreglement kan juridisch erg lastig zijn.