Ga naar de inhoud

Veelgestelde vragen toepassing NEN 2535

Paneel brandmeldinstallatie en ontruimingsalarminstallatie

Voor certificatie en inspectie van brandmeldinstallaties wordt NEN 2535 gebruikt. Onderstaande vragen en antwoorden lichten een aantal onduidelijkheden in NEN 2535 toe. De vragen zijn gesorteerd op paragraaf van NEN 2535.

Dit is toegestaan op voorwaarde dat de werkzaamheden worden uitgevoerd door een branddetectiebedrijf, en dat het Programma van Eisen (PvE) wordt aangepast. Alle betrokken partijen moeten akkoord gaan met de wijzigingen van het PvE.  Dit heeft geen gevolgen voor certificatie: onderhoud onder certificaat is mogelijk.

Indien ‘brandgrootte 1/2’ wordt geëist mogen thermische melders worden gebruikt als wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • Er is een duidelijk definieerbare stoorbron voor rookmelders, die niet eenvoudig kan worden weggenomen.
  • Het is niet mogelijk om door verplaatsing van de rookmelder in de ruimte het probleem met ongewenste meldingen op te lossen.
  • Het uitgangspuntendocument moet worden aangepast en aangevuld met reden van aanpassing.
  • De betreffende ruimte heeft geen bedgebied.
  • Het gebied met thermische melders is niet groter dan het gebied rondom de stoorbron(nen).
  • De projectie moet overeenkomstig het meldertype (thermische melders) zijn.

Als de oorzaak later wordt weggenomen moet weer aan de oorspronkelijke prestatie-eis brandgrootte worden voldaan, en moet het uitgangspuntendocument weer worden aangepast. Alle betrokken partijen moeten akkoord gaan met de wijzigingen van het uitgangspuntendocument. Omdat het uitgangspuntendocument is aangepast heeft dit geen gevolgen voor onderhoud onder certificaat of inspectie van de brandmeldbeveiliging.

Het hangt van de situatie af. 4.2.3 en B.3 van NEN 2535 zijn van toepassing. In een parkeergarage is in de regel sprake van luchtstroming. Indien ter plaatse van melders de lucht sneller stroomt dan 1 m/s, is er geen sprake meer van een standaardsituatie zoals bedoeld in NEN 2535. In dat geval kan met een proefbrand worden vastgesteld of aan de prestatie-eisen uit het Programma ven Eisen (PvE) wordt voldaan.

Als in het PvE voor de brandmeldinstallatie in de parkeergarage NEN 6098:2012 is aangewezen, dan is in bijlage C van NEN 6098 brandgrootte 8 verplicht gesteld.

Het is mogelijk om een deel van een gebouw van volledige bewaking te voorzien, mits het wel en niet bewaakte deel zich in verschillende brandcompartimenten bevinden met een brandwerende scheiding (conform Bouwbesluit) ertussen.

Zie 10.2.2 in NEN 2535:2017 en 7.1.1 in NEN 2535:1996. Op de bouwkundige tekeningen staan de brandwerende scheidingen vermeld.

In relatie tot de gebruiksfunctie per bouwdeel of brandcompartiment moet de bewakingsomvang worden afgestemd op basis van de eisen uit het Bouwbesluit. Deze eisen zijn generiek opgesteld en vragen in bepaalde situaties maatwerk. Voorbeelden daarvan zijn gebieden die invloed op elkaar kunnen hebben. Denk aan een kantoor tussen twee ziekenhuisafdelingen. In dit soort situaties kan het beste een risicogerichte benadering worden toegepast in overleg met bevoegd gezag.

Indien in een sanitaire ruimte materiaal is opgeslagen of er ten minste één ontstekingsbron in de vorm van een apparaat of een machine aanwezig is, moeten maatregelen worden getroffen ter beveiliging tegen brand, zoals

  • het aanbrengen van een of meer melders of
  • organisatorische maatregelen.

Zie ook de harmonisatieafspraak hierover.

In de ruimten met een verhoogd brandrisico moeten automatische brandmelders worden aangebracht. 10.2.3 van NEN 2535 geeft hiervoor voorbeelden.

Dit zijn voorbeelden en hoeven niet in iedere situatie te worden bewaakt. Andere ruimten die niet zijn genoemd maar wel een verhoogd risico vormen, moeten wel worden bewaakt. De gebruiker is verantwoordelijk voor het bepalen van de risicovolle ruimten. Dit kan worden bepaald in samenspraak met de betrokken partijen.

Bij optische signalering detectiezones op het brandweerpaneel kan de uitvoering van het brandweerpaneel afwijken van vastgestelde zones als de situatie in het gebouw verandert.

Het brandweerpaneel moet voldoen aan de gestelde eisen. Als de indeling van het gebouw verandert door bouwkundige aanpassingen, moet ook het brandweerpaneel hierop worden aangepast.

Het aansluiten van de 230 V AC voeding voor de deurmagneten of voor een ontruimingsalarminstallatie type A op dezelfde groep als waarop de brandmeldinstallatie is aangesloten heeft de volgende nadelen:

  • Het is ongewenst dat een storing in de voeding(sleiding) van een brandbeveiligingsinstallatie leidt tot uitval van een andere brandbeveiligingsinstallatie.
  • Bij onderhoud van een brandbeveiligingsinstallatie is het soms noodzakelijk de 230 V AC af te koppelen. Dit zou tot ongewenste uitval van andere brandbeveiligingsinstallaties kunnen leiden, tot overlast en hinder voor de organisatie. Denk bijvoorbeeld aan het sluiten van alle branddeuren.

Melderafstand tot obstakels en wand in een kleine ruimte: in een ruimte van 1 m bij 1 m is in het midden verlichting aangebracht. De minimale afstand tot wand van 0,5m kan niet worden aangehouden. Waar moet de automatische brandmelding worden geplaatst?

Een melder mag op iedere plaats aan het plafond worden aangebracht, waarbij de afstand tot wand en/of obstakel zo groot mogelijk moet worden gehouden. Een dergelijke ruimte is zo klein dat deze zich in voorkomend geval snel zal vullen met rook, waardoor snelle detectie is gewaarborgd. De afstand tot wand en obstakel, het armatuur, moet groot genoeg zijn zodat de melder getest kan worden met de daarvoor bestemde apparatuur.

Automatische brandmelders, bijvoorbeeld rookmelders, zouden volgens 5.8 van NEN-EN 81-1/2 niet mogen worden aangebracht in de liftschacht. Om gevolg te kunnen geven aan de brandveiligheidseisen van zowel de brandweer als verzekeringsmaatschappijen heeft het Liftinstituut besloten dat rookmelders in de liftschacht onder de volgende voorwaarden zijn toegestaan:

  • de rookmelder moet vanaf het kooidak of vanaf de putvloer zonder hulpmiddelen veilig bereikbaar zijn;
  • de rookmelder en bijbehorende leiding(en) mogen geen belemmering opleveren voor de vrije ruimten boven en onder de liftkooi (5.7 van NEN-EN 81-1/2);
  • indien de rookmelder of de brandmeldcentrale is gekoppeld aan de besturing van de lift, dan moet dit in het elektrisch schema van de lift duidelijk herkenbaar zijn aangegeven;
  • met een duidelijk waarschuwingsopschrift op de kooi en/of nabij de rookmelder moet erop worden gewezen, dat personeel, belast met testen, onderhoud, of reparatie etc. van de rookmelder en bijbehorende componenten, werkzaamheden in de liftschacht uitsluitend onder begeleiding van een bevoegd persoon (liftmonteur) uit mag voeren.

Aspiratieleidingen in de schacht voor signaleringsapparatuur buiten de schacht behoeven niet van een opschrift te worden voorzien.

Ja, aanleg van kabels moet voldoen aan NEN 1010, zie NPR 5310, blad 48. Kruipruimten zijn hierbij niet uitgesloten.

Dat staat in de Regeling Bouwbesluit 2012, artikel 5.3a. In dit artikel is aangegeven hoe bij toepassing van NEN 2535 en NEN 2575 moet worden omgegaan met de in die normen bedoelde toestemming van de bevoegde autoriteit.

Een vergunning voor het bouwen of voor brandveilig gebruik of een melding als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 volstaan. Een separate goedkeuring (en als gevolg daarvan ondertekening) van het PvE daarnaast is niet nodig.

Overleg met het bevoegd gezag is zeker voor complexe of risicogebouwen gewenst. Bijlage A1 van NEN 2535;2017 is opgesteld om de brandveiligheidsvoorzieningen voor de brandweer goed af te stemmen.

Neem contact op met NEN, bijvoorbeeld via www.nen.nl. NEN kan vragen beantwoorden over interpretatie van normen.